De belangrijkste ingrediënten van bier in de Middeleeuwen waren gemoute gerst, water en gist. Soms werden rozemarijn en tijm toegevoegd om bederf van het bier te voorkomen (werking tegen schimmel en gist) en om het op smaak te brengen. Dit bier was troebel en bevatte veel eiwitten en koolhydraten, waardoor het een zeer voedzame drank was, die zowel door boeren als door de adel werd geconsumeerd.
Europese monniken verfijnden het proces en institutionaliseerden het gebruik van hop vanwege zijn smaak en conserverende eigenschappen.
Voordat ze over hop leerden, gebruikten Noord-Europeanen aromatische kruiden en wilde planten, waardoor ze een lichter, kortlevend bier kregen dat niet geschikt was voor transport. In de 12e eeuw bestreed de Duitse koning John Primus, bekend als Gambrinus, de hongersnood in zijn domein door de teelt van gerst, wat de productie van bier enorm stimuleerde.